En al

Als ik mijn eigen hoofd kon sussen.

Als het nacht is, dan lijken de bergen soms hoog, de laatste week. Onbeklimbare steile wanden, glad van gepieker.

Toen ik de kleine vorige week voor het eerst moest vertellen wat doodgaan is, kwamen de vragen. Vragen zoals alleen een vierjarige die kan stellen. Wanneer ik dan zou gaan, en hoe dat zou zijn. En zij, wanneer zou dat gebeuren. Ik suste en stelde gerust, ik had het over oud zijn en over hoe lang dat nog zou duren. Ze lijkt getroost en gerustgesteld.

Als het nacht is, dan lijkt mijn gesus plots bijna liegen. Omdat ge niks weet, en glazen bollen niet bestaan. Ik staar met open ogen naar het plafond en mijn hoofd bedenkt slechtnieuwsscenario’s. Hoe vertel je. Wat dan. Hoe moeten de dingen dan verder.
Ik weet dat dat niet helpt, en toch krijg ik mijn kop niet afgezet. Als ik dan eindelijk, na uren, in slaap sukkel, dan is het in rusteloze dromen.

‘s Ochtends vertel ik mijn lief over de nacht en de doemscenario’s. Ik lach zelfs een beetje, want als de dag begonnen is, is mijn hoofd een pak realistischer. Het daghoofd vindt het nachthoofd maar een gekke vrouw met een kop vol absurde muizenissen.
Mijn lief wrijft dan over mijn rug, geeft mij een kop koffie en zegt “Bruggen die ge neemt als het zover is. Daar nu over nadenken levert absoluut niks op.”

Hij heeft gelijk, ik weet dat, dus ik knik. Tot het weer middernacht is, iedereen slaapt en ik naar het plafond staar.